U bent hier:

Wiskundig model voor plaagbestrijding in open teelten

De Universiteit van Amsterdam (UvA) heeft eerder onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om nuttige organismen gericht in te zetten voor het beheersen en bestrijden van ziekten, plagen en onkruiden. Dit onderzoek vond plaats binnen het Uitvoeringsprogramma UP Gewasbescherming 2030, met Artemis als trekker. De resultaten zijn vastgelegd in een rapport. In het onderzoek werden de effecten van specifiek samengestelde landschapselementen op diverse ecosysteemdiensten, zoals bestuiving en natuurlijke plaagbeheersing, geëvalueerd. Dit jaar hebben de onderzoekers Laura Mansier en Paul van Rijn een studie gepubliceerd over "Modelling agricultural landscape complementation for natural pest control."

Natuurlijke bestrijding van plagen met insecten en mijten werkt beter wanneer zich rond het landbouw- of tuinbouwperceel ook andere habitats of landschapselementen bevinden, zoals bomen, struiken en bloemen. Ook helpt de teelt van verschillende gewassen met uiteenlopende groeiperioden de natuurlijke bestrijders. Deze habitats bieden overwinteringsplaatsen, alternatieve prooien of bloemen als voedselbron. De relatieve bijdrage van verschillende habitats aan de effectiviteit van natuurlijke bestrijders is echter grotendeels onbekend, omdat dit empirisch moeilijk te bestuderen is. Landschapsgebaseerde populatiedynamische modellering kan deze leemte opvullen.

In deze studie is de dynamiek van zweefvliegen (Diptera: Syrphinae) en bladluizen gevolgd in diverse habitats. Zweefvliegen zijn om meerdere redenen afhankelijk van verschillende habitats: de larven eten bladluizen, maar volwassen zweefvliegen hebben bloemen nodig voor voedsel (nectar en stuifmeel). Buiten het teeltseizoen moeten zweefvliegen en hun larven ook elders overlevingsplaatsen en voedsel kunnen vinden, zoals in bomen, struiken en bloemen, en in vroege of late gewassen.

Op basis van veldwaarnemingen is hiervoor een model opgesteld, waarin veelvoorkomende habitats in akkerlandschappen zijn opgenomen. Het model laat zien dat effectieve plaagonderdrukking optreedt bij de aanwezigheid van ten minste drie verschillende habitats, waaronder twee gewassen die op verschillende momenten in het jaar als prooibron (bladluizen) fungeren. Het model biedt uitgangspunten om het landschap rond akkerbouwgewassen optimaal in te richten, waarmee de plaagdichtheid met 95% kan worden verlaagd.

De wetenschappelijke publicatie is hier te vinden.